De oudste universiteit van Nederland is gevestigd in Leiden. Dan gaat het om de de noordelijke Nederlanden. In de zuidelijke Nederlanden was al eerder een universiteit gevestigd. Dat was de Universiteit Leuven Studium Generale Lovaniense (Universitas Studii Lovaniensis). Deze universiteit werd geopend in 1425 en sloot eind achttiende eeuw de deuren. Tot aan 1575 was dit dus de enige universiteit in Nederland. Met de komst van de universiteit in Leiden veranderde dit.
Dan is er nog een andere belangrijke vraag. In hoeverre was de opening of stichting van de universiteit in Leiden een gevolg van het Beleg van Leiden of het Leidens Ontzet? De universiteit opende een jaar na de bevrijding door de Geuzen de deuren (in 1575). Was dit het gevolg van de Leidse weerstand tegen de Spanjaarden of niet?
De hoogeschool, zoals de universiteit in 1575 heette werd opgericht in 1575. Er was dus al een universiteit in Leuven, dus nee, deze hoogeschool was niet de oudste van de Nederlanden. Alleen in het noorden was er nog geen en dat wat eigenlijk belangrijk. Het noorden kwam in opstand tegen de Spanjaarden en daarom was een universiteit belangrijk. De vrees bestond namelijk dat er geen mannen (studenten) opgeleid konden worden. Dan ging het niet alleen om bestuursfuncties. Denk ook aan rechters, medici en theologen. Daarom was een universiteit in het noorden een noodzaak.
Het idee bestaat dat de komst van de universiteit alles te maken had met het Beleg van Leiden. Bovendien was het makkelijk om er een universiteit te vestigen, omdat een aantal katholieke bezittingen waren geconfisqueerd. Denk dan aan het huidige Academiegebouw aan het Rapenburg. Ook speelde het mee dat er uit andere bezittingen, zoals de Abdij van Egmond-Binnen, nieuwe eigendommen waren verkregen.
Dat het een cadeau was van Willem van Oranje aan de stad Leiden blijkt alleen niet uit de stichtingsbrief. Onderaan deze brief staat de naam van koning Filips II. Logisch, wanneer je bedenkt dat hij op dat moment formeel nog koning was van de Nederlanden. Pas in 1581 zwoer men via het Plakkaat van Verlatinghe Filips II af. Nauwelijks een jaar later, op 26 maart 1582, deed Filips de universiteit in de ban, want hij beschuldigde de universiteit van ketterij. Dat was best wel laat, want er werd al enkele jaren onderwijs gegeven aan theologiestudenten op basis van de leer van het protestantisme.
Hoewel al eerder genoemd, was het Academiegebouw aan het Rapenburg niet de echte locatie waar het begon. Dat was in het Sint Barbaraklooster. Na een tweede verhuizing aan het Rapenburg kwam de universiteit uiteindelijk terecht in het voormalige Witte Nonnenklooster (1581). Zelfs een brand in 1616 kon de universiteit er niet van weerhouden om zich hier te blijven vestigen.
Achter het Academiegebouw aan het Rapenburg werd in 1590 begonnen met de oudste Hortus Botanicus die ons land kent. Anders dan andere botanische tuinen was de Leidse versie al vanaf het begin toegankelijk voor het gewone (Leidse) publiek.
Hoewel de wens er al was vanaf het moment dat de universiteit gesticht werd in 1575, duurde het nog enige jaren voor-dat de botanische tuin ook daadwerkelijk aangelegd werd. Doel was om een “hortus medicus” aan te leggen. Hierin konden studenten geneeskunde planten bestuderen en aanleggen. Het verzoek tot de aanleg van deze tuin werd gedaan op 15 maart 1587. Op 9 februari 1590 was het zover: de eerste 1.250 vierkante meter werd in gebruik genomen. Daarmee was de Hortus Botanicus Leiden een feit. Carolous Clusius was de eerste praefectus horti (directeur van de Hortus Botanicus). Iemand anders die zeker niet onbelicht mag blijven in deze was Herman Boerhaave (1668 – 1738), die tussen 1709 en 1730 praefectus horti was.
Boerhaave kennen we vooral van de introductie van de klinische lessen aan het bed van de patiënt, waarmee een patiënt beter onderzocht kon worden en een diagnose gesteld kon worden. Dat stond overigens haaks op zijn eigen manier van werken: op basis van brieven die hij van patiënten ontving schreef hij een behandeling of medicatie voor. De twaalf bedden in het Caeciliagasthuis (het voormalige Sint Caeciliaklooster), momenteel het Rijksmuseum Boerhaave, werden vooral gebruikt door iemand anders: Otto Heurnius (1577 – 1652). Naast arts was Heurnius ook theoloog en filosoof. Het was niet Boerhaave die toestemming kreeg van het stadsbestuur voor het geven van dit soort onderwijs aan het bed, maar Heurnius.
De tekst is niet heel stellig. “Volgens de overlevering” houdt in dat het niet helemaal vast staat. Dat is ook het geval. Het is natuurlijk een mooi verhaal wanneer Leiden voor de moedige en dappere strijd tegen de Spanjaarden een beloning kreeg. Alleen waarom kreeg Alkmaar dan geen universiteit? Ook die stad toonde moed. Die stad viel ook niet in handen van de Spanjaarden. Er is een andere reden voor te bedenken en dat had te maken met de omvang van de stad. Leiden was nu eenmaal groter en daarom kreeg Leiden de kans om een universiteit te beginnen.
Het antwoord is lees je in “De Gids,” een algemeen cultureel en literair tijdschrift. Dit tijdschrift werd voor het eerst halverwege de negentiende eeuw uitgegeven. Tegenwoordig geeft De Groene Amsterdammer “De Gids” uit.
Huizinga haalde een brief van van Willem van Oranje van 28 december 1574 aan. De brief was gericht aan de Staten van Holland en Zeeland. De voornaamste redenen voor de oprichting waren het ondersteunen van de staat, niet alleen door het leveren van goede leiders, ook door het leveren van theologen. Zoals de prins het omschreef: “tot een vast steunsel ende onderhoudt der vrijheijt en de goede wettelijcke regieringe des lants, niet alleen in zaeken der religie, maar ook in tgene den gemeijnen borgherlicken welstandt.“
Het was geen vanzelfsprekendheid dat de stad Leiden in aanmerking kwam als vestigingslocatie voor de nieuwe universiteit. Het had weinig gescheeld of er was gekozen voor een andere stad. Die andere optie was de stad Middelburg. Op 2 januari 1575 besloot Willem van Oranje dat het Leiden werd en de eerstvolgende stap werd het aanstellen van het bestuur. Daarna volgde een bijzondere, maar uiteindelijk logische beslissing.
Onder de oprichtingsakte kwam de naam van Filips II te staan en niet die van Willem van Oranje. Formeel behoorden de Noordelijke Nederlanden nog tot het Spaanse koninkrijk. Daarom was Filips dus nog de koning. Deze beslissing werd genomen op 6 januari 1575. Hierna stelde men vast wat de faculteiten waren. Dat werden: rechten en medicijnen, filosofie en “andere vrije consten.” De daadwerkelijke inwijding volgde op 8 februari 1575. Dit alles heeft plaatsgevonden in een best wel snel tempo. De vraag wanneer de universiteit daarom is geschonken aan de stad is eigenlijk niet helemaal juist. De vraag zou moeten zijn: wanneer is de universiteit aan de stad toegekend. Dat was officieel op 6 januari 1575 met het octrooi op naam van Filips II.
Laten we beginnen met Johan Palmstruch. Hij had een band met Nederland. Zijn voorvaderen waren afkomstig uit Duitsland en zelf werd hij geboren in Riga (Letland). De vader van Palmstruch was handelaar en vestigde zich omstreeks 1634 in de Warmoesstraat in Amsterdam. Dit verblijf duurde niet lang, want vier jaar later woonde de familie weer in Riga.
Palmstruch zou uiteindelijk medeverantwoordelijk zijn voor de oprichting van de eerste Centrale Bank in Europa. Na 1656 kreeg hij van Karel X, de Zweedse koning, toestemming voor de oprichting van de Stockholm Banco, een soort Bank van Lening. Hiervan profiteerde alleen de Zweedse staat. De oprichting bleek een succes te zijn, want er werden meer vestigingen geopend. Door verschillende oorlogen werd het lastiger om koper te gebruiken voor het muntgeld. Daarom werden vanaf 1661 de kreditivsedlar (kredietbewijssstukken) geïntroduceerd. Dit bleek zo populair te zijn, dat er eigenlijk te veel van dit soort bewijsstukken gedrukt werden. De stukken werden eigenlijk gebruikt als papiergeld en dit leidde ertoe dat er inflatie ontstond. Je kunt niet ongestoord geld blijven drukken zonder dekking.
Na de beslissing om bewijsstukken te weigeren, ontstond maatschappelijke onrust. De overheid stelde een verbod in op de bewijsstukken en daarmee kwam een einde aan dit papiergeld. Of het ook echt papiergeld is valt te betwisten. De naam zegt het eigenlijk al: het waren bewijsstukken die je kon verzilveren. De achterliggende gedachte was alleen dat ze eenzelfde waarde vertegenwoordigden als muntgeld.
Met Palmstruch liep het niet heel goed af. De bank ging door de onrust in 1668 failliet en ging over in de Riksens Ständers Bank, de voorloper van de Zweedse Rijksbank. Palmstruch kreeg grotendeels de schuld en werd veroordeeld tot de doodstraf. Van een daadwerkelijke voltrekking van het vonnis kwam het overigens niet. De straf werd omgezet naar een gevangenisstraf. Na een jaar volgde vrijlating en hij vestigde zich daarna op zijn landgoed in Täby. Hij overleed op 8 maart 1671.
Hoewel het ging om bewijsstukken, vertegenwoordigden ze een bepaalde waarde en die was gelijk aan muntgeld. Je kon er nog niet echt mee betalen. Dat was wel het geval in Leiden. Uit nood werd papiergeld gemaakt. Dat was iets anders dan wat Palmstruch introduceerde. Dat was een systeem van bankwissel. Je wisselde een biljet in, om daarvoor munten te krijgen. In Leiden was het dus anders, daar had Willem van Oranje toestemming verleend om speciaal papiergeld te laten drukken, omdat er een tekort was aan edelmetaal. Als eerste kwam de kwartgulden in aanmerking. Daarna de gulden. Uiteindelijk zouden er 35.000 kwartguldens en 8.000 guldens in omloop gebracht worden.
Uiteindelijk zou het papiergeld in Leiden niet lang bestaan. Na de eerste terugtrekking besloot men het geld weer te vervangen voor zilveren munten. Men beschouwde deze munten als betrouwbaarder. De inzamelingsactie vond plaats na 28 maart 1574. Tijdens het tweede beleg werd geen papiergeld gemaakt of gebruikt. Opvallend is dat een toch wel aanzienlijk bedrag voor die tijd van 4.500 gulden nooit is teruggevonden.
Niet alleen voor papiergeld werden maatregelen afgekondigd. Na het eerste beleg verloren alle koperen munten die tijdens dit beleg geslagen werden hun waarden. Later, tijdens het tweede beleg, zouden er nog wel koperen munten in omloop zijn. Deze waren alleen wel in omloop tegen een verminderde waarde. De zilveren munten zouden tijdens het tweede beleg wel in omloop blijven.
Was het alleen papiergeld of niet? Strikt genomen was het papiergeld. Geld gemaakt van papier. Wanneer je het bovenstaande leest, dan ben je geneigd te denken: Dit is de eerste versie van geld gemaakt van papier, dus een bankbiljet. Er is alleen een verschil tussen papiergeld en een bankbiljet. Palmstruch mag je beschouwen als de persoon die een aanzet gaf tot de introductie van wat we nu kennen als bankbiljetten, al kon je er iets mee verzilveren. Betalen kon je er niet mee.
Betalen met papiergeld was wel mogelijk in Leiden. Het waren geen biljetten. Dit was samengeperst papier, gemaakt van bijvoorbeeld katholieke bijbels. Ze vervingen (deels) de munten van edelmetaal. Het stadsbestuur was wel bezorgd over de eventuele gevolgen hiervan. Hoe betrouwbaar was dit alles?
Direct na de introductie ontstond het vermoeden dat er sprake was van ongeoorloofde verspreiding van dit papiergeld (valsmunterij). Daarom riep het stadsbestuur op om het geld te laten controleren. Toch viel het nog wel mee, want op 16 januari 1674 was er sprake van slechts 11 valse guldens en 22 valse kwartguldens.