Edgar Allan Poe schreef over een Raaf...

Edgar Allan Poe schreef over een raaf…

The Raven(“De Raaf”) is een indrukwekkend gedicht geschreven door Edgar Allan Poe in 1845 over waanzin en wanhoop. Tijd voor een uitgebreide analyse van dit gedicht.

Eigenlijk is alles dat door Poe geschreven is nog steeds erg populair. “The Raven” is geen uitzondering. Het is een meesterwerk wanneer het gaat om een bepaald genre en daar ontstaat de verwarring. In het Engels wordt dit omschreven als Gothic Literature. Vertaal je dit naar het Nederlands, dan is er sprake van gotische literatuur. Het zou kunnen gaan om de stijl gotic, alleen die bestond destijds nog niet. De gotiek was destijds allang voorbij. Dus waarmee hebben we dan te maken? Strikt genomen hebben we te maken me de nadagen van de Romantiek. Dat is iets anders dan een Gothic period. Nu zou je kunnen stellen dat het allemaal niet veel uitmaakt, want het is tenslotte allemaal een beetje “duister.” Het klopt dat mystiek en een bepaalde zweem van mysterie uitging van bepaalde literatuur en dichtkunst die voortkwam uit die periode. Het werk van Poe was daarvan een voorbeeld. Alleen was zijn werk afkomstig uit de nadagen van de Romantiek. In zijn geval speelde mee dat het werk sterk beïnvloed werd door zijn eigen pijn en verlies. Aan de andere kant zijn dat nu net weer zaken van alle tijden en is dat nog steeds iets wat mensen aan kan trekken. Naast natuurlijk het mystieke.
Poe wist dus bepaalde elementen naar voren te brengen die aantrekkelijk waren en zijn. Want het werk is nog steeds erg populair. Schrijven over het verlies van een dierbare is iets dat veel mensen kunnen begrijpen. Dat is niet gebonden aan een bepaalde periode in de geschiedenis, een bepaalde cultuur of een bepaalde manier van denken. Dat verdriet is bekend. Alleen was het wel zo dat de manier waarop Poe het soms bezag anders was. Anders dan wat het nu was. Toch zijn er overeenkomsten en dat maakt het werk nog steeds relevant.

Nevermore

De verteller van het gedicht, die we niet bij naam kennen, wordt bezocht door een raaf met de naam Nevermore. De verteller heeft geleden onder het verlies van zijn liefde. Haar naam was Lenore. De naam Nevermore wordt aangenomen omdat dat het enige is wat de raaf zegt. Het is het enige woord dat hij spreekt.

Het gedicht begint wanneer de verteller alleen in zijn kamer is, treurend om zijn verlies op een sombere decemberavond. Hij probeert zichzelf af te leiden van zijn verdriet door oude boeken te lezen. Plotseling hoort hij een tikkend geluid aan zijn deur, wat hij in eerste instantie afdoet als een bezoeker. Wanneer hij de deur opent, ziet hij niets dan duisternis. Het tikken gaat door, dit keer bij zijn raam, en als hij het raam opent vliegt er een raaf naar binnen die neerstrijkt op een buste van Pallas Athena boven zijn deur.

Thema's

Het gedicht bevat verschillende thema’s.

Verdriet en verlies: Het centrale thema van “The Raven” is het diepe verdriet van de verteller over de dood van Lenore. De herhaalde uitroep “Nevermore” van de raaf dient als een constante herinnering dat Lenore voor altijd weg is en er geen hoop is op hereniging in het hiernamaals. Deze onophoudelijke herinnering drijft de verteller dieper de wanhoop in.

Waanzin: Naarmate het gedicht vordert, worden de interacties van de verteller met de raaf steeds uitzinniger en irrationeler. Hij projecteert zijn eigen gevoelens van hopeloosheid op de vogel en interpreteert het repetitieve “Nevermore” als een profetische boodschap. Deze afdaling in waanzin is een belangrijk element van het gedicht en benadrukt de dunne lijn tussen geestelijke gezondheid en waanzin.

Het bovennatuurlijke: De raaf zelf is een symbool van het bovennatuurlijke. Zijn plotselinge verschijning en vermogen om te spreken suggereren dat hij meer is dan zomaar een vogel. De aanwezigheid van de raaf vervaagt de grens tussen realiteit en het bovennatuurlijke, wat bijdraagt aan de griezelige sfeer van het gedicht.

Literaire constructies

Symboliek: De raaf is een krachtig symbool in het gedicht. Traditioneel geassocieerd met de dood en het hiernamaals, versterken het zwarte verenkleed en de onheilspellende aanwezigheid van de raaf de thema’s rouw en verlies. De buste van Pallas Athena, de Griekse godin van de wijsheid, symboliseert de vergeefse zoektocht van de verteller naar kennis en begrip in het licht van zijn verdriet.

Alliteratie en rijm: Poe’s gebruik van alliteratie en intern rijm creëert een muzikale kwaliteit die de spookachtige sfeer van het gedicht versterkt. Zinnen als “zwak en vermoeid” en “zijdeachtig, droevig, onzeker geritsel” dragen bij aan het ritmische en hypnotiserende effect van het gedicht.

Beeldspraak: Poe’s levendige beeldspraak schetst een beeld van de donkere en sombere kamer van de verteller, die zijn innerlijke onrust weerspiegelt. De herhaalde verwijzingen naar duisternis, schaduwen en de koude decembernacht creëren een gevoel van isolatie en wanhoop.

Structuur en vorm

“The Raven” bestaat uit 18 strofen van zes regels, met een consistente maatsoort en rijmschema (ABCBBB). De repetitieve structuur weerspiegelt de obsessieve gedachten van de verteller en de onontkoombaarheid van zijn verdriet. Het refrein “Nevermore” aan het einde van elke strofe versterkt de thema’s van het gedicht en draagt bij aan de ritmische kwaliteit.

Tijdloos

“The Raven” blijft een tijdloos meesterwerk dat lezers aanspreekt door de verkenning van universele thema’s als verdriet en verlies. Poe’s meesterlijke gebruik van symboliek, literaire middelen en structuur creëert een beklijvend en gedenkwaardig gedicht dat het publiek blijft boeien.
The Raven

Once upon a midnight dreary, while I pondered, weak and weary,
Over many a quaint and curious volume of forgotten lore—
While I nodded, nearly napping, suddenly there came a tapping,
As of some one gently rapping, rapping at my chamber door.
“’Tis some visitor,” I muttered, “tapping at my chamber door—
Only this and nothing more.”

Ah, distinctly I remember it was in the bleak December;
And each separate dying ember wrought its ghost upon the floor.
Eagerly I wished the morrow;—vainly I had sought to borrow
From my books surcease of sorrow—sorrow for the lost Lenore—
For the rare and radiant maiden whom the angels name Lenore—
Nameless here for evermore.

And the silken, sad, uncertain rustling of each purple curtain
Thrilled me—filled me with fantastic terrors never felt before;
So that now, to still the beating of my heart, I stood repeating
“’Tis some visitor entreating entrance at my chamber door—
Some late visitor entreating entrance at my chamber door;—
This it is and nothing more.”

Presently my soul grew stronger; hesitating then no longer,
“Sir,” said I, “or Madam, truly your forgiveness I implore;
But the fact is I was napping, and so gently you came rapping,
And so faintly you came tapping, tapping at my chamber door,
That I scarce was sure I heard you”—here I opened wide the door;—
Darkness there and nothing more.

Deep into that darkness peering, long I stood there wondering, fearing,
Doubting, dreaming dreams no mortal ever dared to dream before;
But the silence was unbroken, and the stillness gave no token,
And the only word there spoken was the whispered word, “Lenore?”
This I whispered, and an echo murmured back the word, “Lenore!”—
Merely this and nothing more.

Back into the chamber turning, all my soul within me burning,
Soon again I heard a tapping somewhat louder than before.
“Surely,” said I, “surely that is something at my window lattice;
Let me see, then, what thereat is, and this mystery explore—
Let my heart be still a moment and this mystery explore;—
’Tis the wind and nothing more!”

Open here I flung the shutter, when, with many a flirt and flutter,
In there stepped a stately Raven of the saintly days of yore;
Not the least obeisance made he; not a minute stopped or stayed he;
But, with mien of lord or lady, perched above my chamber door—
Perched upon a bust of Pallas just above my chamber door—
Perched, and sat, and nothing more.

Then this ebony bird beguiling my sad fancy into smiling,
By the grave and stern decorum of the countenance it wore,
“Though thy crest be shorn and shaven, thou,” I said, “art sure no craven,
Ghastly grim and ancient Raven wandering from the Nightly shore—
Tell me what thy lordly name is on the Night’s Plutonian shore!”
Quoth the Raven “Nevermore.”

Much I marvelled this ungainly fowl to hear discourse so plainly,
Though its answer little meaning—little relevancy bore;
For we cannot help agreeing that no living human being
Ever yet was blessed with seeing bird above his chamber door—
Bird or beast upon the sculptured bust above his chamber door,
With such name as “Nevermore.”

But the Raven, sitting lonely on the placid bust, spoke only
That one word, as if his soul in that one word he did outpour.
Nothing farther then he uttered—not a feather then he fluttered—
Till I scarcely more than muttered “Other friends have flown before—
On the morrow he will leave me, as my Hopes have flown before.”
Then the bird said “Nevermore.”

Startled at the stillness broken by reply so aptly spoken,
“Doubtless,” said I, “what it utters is its only stock and store
Caught from some unhappy master whom unmerciful Disaster
Followed fast and followed faster till his songs one burden bore—
Till the dirges of his Hope that melancholy burden bore
Of ‘Never—nevermore’.”

But the Raven still beguiling all my fancy into smiling,
Straight I wheeled a cushioned seat in front of bird, and bust and door;
Then, upon the velvet sinking, I betook myself to linking
Fancy unto fancy, thinking what this ominous bird of yore—
What this grim, ungainly, ghastly, gaunt, and ominous bird of yore
Meant in croaking “Nevermore.”

This I sat engaged in guessing, but no syllable expressing
To the fowl whose fiery eyes now burned into my bosom’s core;
This and more I sat divining, with my head at ease reclining
On the cushion’s velvet lining that the lamp-light gloated o’er,
But whose velvet-violet lining with the lamp-light gloating o’er,
She shall press, ah, nevermore!

Then, methought, the air grew denser, perfumed from an unseen censer
Swung by Seraphim whose foot-falls tinkled on the tufted floor.
“Wretch,” I cried, “thy God hath lent thee—by these angels he hath sent thee
Respite—respite and nepenthe from thy memories of Lenore;
Quaff, oh quaff this kind nepenthe and forget this lost Lenore!”
Quoth the Raven “Nevermore.”

“Prophet!” said I, “thing of evil!—prophet still, if bird or devil!—
Whether Tempter sent, or whether tempest tossed thee here ashore,
Desolate yet all undaunted, on this desert land enchanted—
On this home by Horror haunted—tell me truly, I implore—
Is there—is there balm in Gilead?—tell me—tell me, I implore!”
Quoth the Raven “Nevermore.”

“Prophet!” said I, “thing of evil!—prophet still, if bird or devil!
By that Heaven that bends above us—by that God we both adore—
Tell this soul with sorrow laden if, within the distant Aidenn,
It shall clasp a sainted maiden whom the angels name Lenore—
Clasp a rare and radiant maiden whom the angels name Lenore.”
Quoth the Raven “Nevermore.”

“Be that word our sign of parting, bird or fiend!” I shrieked, upstarting—
“Get thee back into the tempest and the Night’s Plutonian shore!
Leave no black plume as a token of that lie thy soul hath spoken!
Leave my loneliness unbroken!—quit the bust above my door!
Take thy beak from out my heart, and take thy form from off my door!”
Quoth the Raven “Nevermore.”

And the Raven, never flitting, still is sitting, still is sitting
On the pallid bust of Pallas just above my chamber door;
And his eyes have all the seeming of a demon’s that is dreaming,
And the lamp-light o’er him streaming throws his shadow on the floor;
And my soul from out that shadow that lies floating on the floor
Shall be lifted—nevermore!

Edgar Allan Poe

Deel dit bericht

Meer
artikelen

Ga naar de inhoud